Nu de maanden na 7 oktober 2023 verstrijken, en Israël door de internationale gemeenschap steeds meer veroordeeld wordt, merk je in de kerken verlegenheid. En die verlegenheid zit hem in een christelijk vraagstuk die achter het huidige conflict schuilgaat: kan het Joodse volk het land Israël eigenlijk wel claimen? De wereld zegt nee, maar dat mag voor ons als christenen niet het uitgangspunt zijn. Er is maar één basis, en dat is de Bijbel. Anders gezegd: welk antwoord geeft Góds Woord op deze omstreden vraag?
Een antwoord begint bij het land zelf. Want wat maakt dit land eigenlijk zo bijzonder? Waarom speelt bijna de gehele Bijbel zich af binnen de grenzen van dit land? God zelf noemt in Ezechiël 20 het land Israël ‘een sieraad onder al de landen’ (v6 en v15; vgl. ook Jer. 3:19). Maar waarom? Is de natuur zo buitengewoon? Is haar klimaat uniek? Ligt het op een bijzondere plek? Ik heb het land meerdere keren bezocht en het land heeft zeker haar unieke kanten, maar er zijn landen die schilderachtiger zijn dan het land Israël. Nee, het land is op de eerste plaats bijzonder omdat de God van hemel en aarde erover spreekt als ‘Mijn land’ (Lev. 25:23; vgl. ook Joz. 22:19). En dat is even uniek als opmerkelijk. De Schepper van de hele aarde – ‘heel de aarde is van Mij’ (Ex. 19:5) – noemt één land op deze aardbol specifiek Zijn land. Wanneer Israël in dit land afgoden dient, is God ook boos op hen ‘…omdat zij Mijn land ontheiligd hebben: zij hebben Mijn eigendom met de dode lichamen van hun afschuwelijke afgoden en hun gruweldaden vervuld’ (Jer. 16:18 vgl ook 2:7). Wanneer zij deze dingen blijven doen ‘…dan zal Ik hen wegrukken uit Mijn land, dat Ik hun gegeven heb’ (2 Kron. 7:20).
Dit maakt het land Israël per definitie heilig. Het is heilig in grondbetekenis van het woord: apart gezet. Apart gezet van alle andere landen is dit het land dat God het Zijne noemt (vgl. o.a. Ps. 78:54). En misschien heeft die heiligheid en Gods verkiezing van het land ook wel te maken met de geestelijke realiteit van dit gebied. In de Joodse traditie – en ook in sommige christelijke kringen – bestaat namelijk de theorie dat het land Israël, en dan specifiek Jeruzalem, de plaats is geweest van het paradijs. Genesis 2 verhaalt namelijk van een rivier die ontspringt in de hof van Eden (v10) en zich vervolgens vertakt in vier afzonderlijke rivieren. In tegenstelling tot de daar genoemde rivier de Pison (v11) en de Gihon (v13) vinden we de Eufraat en de Tigris (v14) wel terug op onze huidige wereldkaarten. Het is echter de vraag of de rivieren altijd zo gelopen hebben. Als we namelijk dieper inzoomen op de omschrijvingen en we zouden de beddingen van deze rivieren terug leggen op hun oorspronkelijke plaats, komen we niet uit in het hedendaagse Irak, maar in het land Israël. Of nog specifieker: we komen uit in Jeruzalem op de berg Moria – ofwel de berg Sion. En laat dat nu, zo zegt de Joodse traditie ons, de plek zijn waar het allemaal begon. Zowel letterlijk als figuurlijk was daar de bron. Niet voor niets wordt Jeruzalem de ‘navel der aarde’ genoemd (Ez. 38: 12).
We komen de relatie tussen een bron met rivieren en Jeruzalem vaker tegen in de Bijbel. De profeet Ezechiël beschrijft in één van zijn profetieën dat hij wordt meegenomen naar het land Israël, naar de berg Moria (Ez. 40:2), om daar onder de Tempel een bron te zien ontspringen die uitmondt in een rivier (Ez. 47). Zo spreekt ook Zacharia over levend water wat zal stromen uit Jeruzalem (Zach. 14:8) en vermeld Joël dat bij het aanbreken van het Koninkrijk van God een bron ontspringt uit het huis van de Heere (Joël 3:18). En ook Johannes, zo lezen we in het boek Openbaringen, ziet in een visioen deze bron in Jeruzalem (Opb. 22:1). Sterker nog, hij ziet zelfs de Boom des Levens weer staan bij de rivier (v2); Johannes zier weer de bron.
Hiermee raken we direct aan de geestelijke realiteit achter het land Israël en achter Jeruzalem en Sion. Het is de plaats waar God de mens schiep en met hen wandelde in de tuin. Het is de plaats waar Abraham Izak moest offeren (Gen. 22: 2), waar de Tempel verrees (zie o.a. 2 Kron. 3:1) en het is de plaats waar Hij zelf mens werd en vloek van Adam verbrak door hét Offer. Het is de plaats die God koos als Zijn woning en waar Hij ‘Zijn naam’ heeft doen laten wonen (zie o.a. Ex. 15:13; Deut. 12:5,11,12; 14:23 16:6,11; 26:2 1 Kon. 8.29; 9:3; 11:36; 2 Kon. 23:27; 2 Kron. 7:16; Jer. 25:29; Ez. 43:7) – ook in de toekomst (zie o.a. Opb. 22:3). Het is met recht het ‘heilige land’ en de ‘heilige stad’. En dat klinkt al vroeg in de Bijbel. Profetisch sprak Mozes, direct nadat ze door de Rode Zee waren getrokken, de woorden: ‘U leidde in Uw goedertierenheid dit volk, dat U verlost hebt. U leidde hen zachtjes door Uw kracht naar Uw heilige woning. (…) U zult hen brengen en hen planten op de berg die Uw eigendom is, Uw vaste woonplaats, die U gemaakt hebt, HEERE, het heiligdom, Heere, dat Uw handen gesticht hebben’ (Ex. 15:13,17). De Israëlieten waren niet zomaar op weg naar een land, maar naar Zijn land en naar Zijn woning. En dat was niet alleen toen, dat geldt ook voor nu en voor straks – precies zoals Ezechiël al voorzag: ‘Dit is de plaats van Mijn troon en de plaats van Mijn voetzolen, waar Ik voor eeuwig wonen zal onder de Israëlieten’ (Ez. 43:7).
Er is geen plek op aarde dan alleen Israël en Jeruzalem waarover dit alles wordt gezegd. Dat maakt deze plaats bij uitstek even uniek als heilig. Aan geen enkel ander land, stad of berg heeft God Zijn Naam en tegenwoordigheid verbonden en zelfs laten wonen. En ook nergens in de Bijbel wordt deze verbinding verbroken of anders geïnterpreteerd. Geen wonder dat deze plek tot op de dag van vandaag bestreden wordt.
Het land Israël is het land van God. Letterlijk Zijn land. En daar waar God begon, daar ging het ook mis. Wanneer God dan ook begint aan Zijn heilsplan en Hij Abraham roept (Gen. 12), dan is het eerste wat God zegt: ‘Gaat u uit uw land (…) naar het land dat Ik u wijzen zal’ (v1). En dat land is geen ander land dan Zijn land. Op de plek waar de mens God de rug toekeerde, zal blijken dat het God is die zich onvoorwaardelijk naar de mens keert. Hier ontvouwen zich de eerste contouren van de landbelofte.
Dat het land Kanaän Gods land is, verzekerd Abraham er overigens niet van dat het een opgemaakt bed is. Wanneer Abraham aankomt wonen de Kanaänieten in het land (Gen. 12:6). En zij stonden beslist niet met open armen. We lezen onder andere dat Abraham als vreemdeling door het land zwerft en van de belofte op een land lijkt nog weinig uit te komen. Dat de Bijbel expliciet aangeeft dat Abraham zijn tocht eindigt bij Sichem, bij de eik van More, is opvallend. Deze eik is een heilige plaats waar de Kanaänieten offerden aan hun goden. Het is alsof God kenbaar wil maken dat het land niet toebehoort aan de Kanaänieten of hun goden, maar aan Hem. En dan doet God Abraham een belofte: ‘Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven’ (Gen. 12:7). Dat zal ongetwijfeld als verre toekomst hebben geklonken. Abraham wordt uitgedaagd te leven in geloof – zoals de Hebreeën brief dat treffend schrijft: ‘Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land van de belofte als in een vreemd land’ (Hebr. 11:9a).
Maar God blijft Zijn belofte herhalen. Wanneer na onenigheid tussen de herders van Lot en Abraham de wegen van deze twee scheidden, en Abraham kijkt over het land Kanaän, klinken nogmaals de woorden: ‘Sla toch uw ogen op en kijk vanaf de plaats waar u bent, naar het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. Want al het land dat u ziet, zal Ik voor eeuwig aan u en uw nageslacht geven’ (Gen. 13:14b-15).
Ook in de verbondssluiting van Genesis 15, wanneer God alleen door de geslachte dieren gaat, verzekerd God opnieuw dat Hij aan het nageslacht van Abraham het land Kanaän zal geven (v18). En als je goed leest, dan lees je ook wat de eigenlijke aanleiding van dit is. Het gaan van God door de dieren is een antwoord op de vraag van Abraham naar bevestiging: ‘Heere HEERE, waardoor zal ik weten dat ik het [land Kanaän] in bezit zal krijgen?’ (v8). Met andere woorden, Abraham wil God geloven en vraagt Hem hoe hij volledig kan vertrouwen op deze landbelofte nu de jaren verstrijken. En wat God als antwoord hierop doet – het alleen gaan door de geslachte dieren – verzekerd Abraham dat Hij trouw is aan deze belofte. Hij staat garant. God gaat het doen. Daar mag Abraham zeker van zijn. En nog een keer, bijna 25 jaar nadat God Abraham geroepen heeft, klinken bij de naamsverandering van Abram naar Abraham nogmaals de woorden: ‘Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, heel het land Kanaän, als eeuwig bezit geven’ (Gen. 17:8).
We moeten goed beseffen wat de Bijbel ons hier zegt. God belooft meerdere keren dat het ‘heel land Kanaän’ (o.a. Gen. 17:8), ‘al het land dat u ziet’ (Gen. 13:15), wordt gegeven ‘aan uw nageslacht’ (o.a. Gen. 15:18) en wel ‘als eeuwig bezit’ (o.a. Gen 17:8). Ongeacht wat men denkt of voelt, ongeacht wat de christelijke theologie leert of de Verenigde Naties zeggen, de belofte is duidelijk; tot in eeuwigheid – niet zolang het Oude Testament duurt – is het land Kanaän – niet een figuurlijk land of de universele aarde –gegeven aan het volk Israël – en opnieuw: dus niet aan de kerk of welke geloofsgemeenschap dan ook. Zien we de uitkomst van de beloftes van God altijd direct? Nee. Vraagt het geloof? Ja. Ook als we het niet snappen, ook als we het niet kunnen rijmen met onze perceptie van God, dit is wat de Bijbel ons hier leert. En God maakt deze landbelofte zelfs zo duidelijk dat Hij zweert bij Zijn eigen Naam (Hebr. 6:13). En waarom? ‘Omdat Hij aan de erfgenamen van de belofte overvloediger de onveranderlijkheid van Zijn raadsbesluit wilde bewijzen, heeft God die bekrachtigd met een eed’ (v17). God doet wat Hij belooft, er is geen speld tussen te krijgen. ‘En de eed, die hun tot bevestiging dient, is het eind van alle tegenspraak’ (Hebr. 6:16).
Zo klinken ook de woorden die God spreekt tot de zoon van Abraham: Izak – de ‘zoon van de belofte’ waarmee God Zijn verbond voortzet (Gen. 17:21; vgl ook 21:12b). ‘Ik zal de eed gestand doen die Ik Abraham, uw vader, gezworen heb’ (Gen. 26:3b), waarbij gezien de context wordt verwezen naar de landbelofte. God bevestigt en herhaald Zijn belofte aan Izak (Gen. 24:7; 26:3-4) en vervolgens ook aan Jacob (Gen. 28:13; 35:12). Het is een belofte voor het hele nageslacht, zoals God tegen Jacob zegt: ‘Dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik aan u geven; en aan uw nageslacht na u zal Ik dit land geven’ (Gen. 35:12).
Honderden jaren later spreekt Mozes, aan de vooravond van de inname van het Beloofde Land, deze woorden tot álle Israëlieten: ‘Zie, Ik heb het land aan u gegeven; ga het binnen en neem het land in bezit waarvan de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft dat Hij het hun en hun nageslacht na hen geven zou’ (Deut. 1:8).
Ik ken geen enkele andere belofte in de Bijbel die zo vaak en zo eenduidig herhaald wordt als de landbelofte. Bekrachtigd met een goddelijke eed komen we deze belofte niet alleen in Genesis, maar nog talloze keren tegen in de Bijbel (zie o.a. Ex. 6:7; 33:1; Lev. 26:42; Num. 33:53; Deut. 4:1; 34:4; Joz. 21:43; 23:5; Ps. 105:8-11; Jes. 34:17). En nergens wordt deze belofte herroepen of anders geïnterpreteerd. Ook niet in het Nieuwe Testamant – zoals weleens ten onrechte beweerd wordt. Ik wil kort enkele nieuwtestamentische passages langsgaan om dit aan te tonen.
In Hebreeën 11 lezen we over een verlangen naar een ‘hemels vaderland’ (v16) – vaak gelezen als een ontkenning van de belofte voor een fysiek land in het Midden-Oosten. De waarheid is echter het omgekeerde. Joden zijn niet alleen geïnteresseerd in de eerste, letterlijke betekenis van een tekst, maar zoeken ook naar diepere lagen; dit wordt aangeduid met Pardes. Zonder hier uitgebreid op in te gaan is Pardes een hermeneutische methode van vier niveau’s van Bijbeluitleg. Het eerste niveau is de letterlijke betekenis (peshat), waarna de remez volgt (een meer bijkomende betekenis waarop gezinsspeeld kan worden, zoals typologische of allegorische toepassing), vervolgens de derash (een nog dieper liggende verborgen toepassing) en als laatste komt de sod (een geheime of mystieke betekenis). Hier in Hebreeën 11 hebben we te maken met deze manier van exegese. De Joodse auteur van de brief – die bekend was met deze Joodse manier van exegese – ligt toe dat Abraham een dieper niveau van betekenis zag die niet alleen betrekking heeft op het land in de nabije toekomst, maar ook op de het land van de verre toekomst of de hemel. Een ‘hemels vaderland’ kan daarmee enerzijds slaan op de hemel – al is dat gezien het feit dat het idee van een hemel na het sterven niet expliciet in de Bijbel staat minder voor de hand liggend – of anderzijds slaan op het ‘land der belofte’ in de tijd van ‘de komende eeuw’ (Hebr. 2:5; vgl. ook 6:5); met andere woorden: wanneer Jezus zichtbaar regeert. Ondanks het feit dat Abraham in zijn aardse leven de volledige vervulling van de (land)belofte niet verkregen of gezien heeft, zag hij in de geest de diepere vervulling en geloofde dat. ‘Daarom schaamt God Zich niet voor hen om hun God genoemd te worden’ (Hebr. 11:16). En al deze dieperliggende metaforen en toepassingen ontkennen niet de letterlijke betekenis, ze geven slechts nieuwe dimensies aan concrete beloftes; zoals ook blijkt uit vers 8 en 9 waar gesproken wordt over het letterlijke ‘erfdeel’ en ‘het land van de belofte’.
Datzelfde gebeurt ook in Romeinen 4. Wanneer Paulus hier spreekt over Abraham als ‘erfgenaam van de wereld’ (v13), dan gaat dit gezien de context niet over landbelofte, maar spreekt dit over Abraham als ‘vader van allen die geloven’ (v11; vgl. ook v12,16,18). Opnieuw een dieperliggende laag en toepassing van Abraham als vader; namelijk niet alleen als fysieke voorvader van Israël, maar ook als geestelijke vader voor alle gelovigen. Dat is de remez en/of derash die Paulus haalt uit de belofte van God dat hij een vader zou zijn van ‘vele volken’ (v17; citaat uit Gen. 17:4). Abraham, die menselijk gezien geen kinderen kon krijgen, ‘heeft tegen alles in gehoopt en geloofd dat hij een vader zou worden van vele volken’ (v18). En precies dat geloof, toen Abraham zelfs nog onbesneden was (v9-12), maakt hem bij uitstek dé vader van alle gelovigen; oftewel ‘vader van vele volken’ en ‘erfgenaam van de wereld’ – iets wat dus niets met de feitelijke landbelofte te maken heeft.
Een laatste nieuwtestamentische tekst is de zaligspreking van Jezus: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven’ (Mat. 5:5). Net zoals meer zaligsprekingen is ook dit een citaat uit het Oude Testament, namelijk Psalm 37:11. In de Hebreeuwse grondtekst van deze Psalm wordt gesproken over de zachtmoedigen die eretz (אֶ֫רֶץ) zullen bezitten/beërven. Eretz kan in theorie zowel ‘aarde’ als ‘land’ betekenen, al ligt de laatste vertaling het meest voor de hand; daarom wordt eretz ook ruim 1.500 keer vertaald met ‘land’ en slechts 700 keer met ‘aarde’ (en nog enkele gerelateerde begrippen). Van uitgaande dat Jezus in het Hebreeuws of de zustertaal Aramees heeft gesproken, zegt hij niets anders dan de Psalm zegt, namelijk dat de ‘zachtmoedigen eretz (het land) zullen beërven,’ zoals de NBV en NBG vertaling de Psalm correct vertalen. En dat sluit aan bij het grondmotief van de Bijbel waar de Israëlieten worden opgeroepen niet op wapens te vertrouwen, maar op God (zie o.a. Zach. 4:6). Het gaat hier dus om een vertaling, niet om een uitbreiding van land naar aarde. En stel, we kiezen wél voor de vertaling van het ‘beërven van de aarde’, dan hebben we te maken met een Joods-rabbijnse uitspraak waarin dit betekent: het vestigen van het Koninkrijk van God. Daarin is het ‘beërven van de aarde’ een metaforische beeldspraak voor Gods Koninkrijk die eens op de gehele aarde werkelijkheid wordt – wat overigens aansluit bij het concept van een ‘erfgenaam van de wereld (of aarde)’. Hoe we dit vers ook inkleuren – een incorrecte vertaling of beeldspraak voor het Koninkrijk Gods – het zet in ieder geval de landbelofte niet opzij.
De landbelofte is eeuwig. Maar de heiligheid van dit land vraagt aan haar inwoners een heilig leven. En dat weet Israël. Hun zonde en ongerechtigheid wordt met het oog hierop dubbel aangerekend (Jer. 16:18). En wanneer zij blijven volharden in zonde ‘…dan zal Ik hen wegrukken uit Mijn land, dat Ik hun gegeven heb’ (2 Kron. 7:20), spreekt God. Een oordeelsprofetie die vaker heeft geklonken. Menig profeet roept het volk op tot heiliging en terugkeer tot God: ‘Ik zond tot u vroeg en laat al Mijn dienaren, de profeten, om te zeggen: Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg, en beter uw daden, ga geen andere goden achterna om die te dienen. Dan zult u in het land blijven dat Ik u en uw vaderen gegeven heb. Maar u hebt uw oor niet geneigd en naar Mij niet geluisterd’ (Jer. 35:15). Zoals God zelf al zegt, er wordt niet geluisterd naar de waarschuwingen. En dan komt de keerzijde: ballingschap. God stuurt hen weg uit Zijn land. ‘Stuur hen van voor Mijn aangezicht weg, laten zij weggaan!’ (Jer. 15:1b).
Maar de periodes waarin Israël door zonde uit het land verdreven is geweest, zijn telkens tijdelijk van aard. In de ballingschap klonken altijd weer die woorden: ‘Ik zal hen in hun land planten, en zij zullen nooit meer weggerukt worden uit hun land, dat Ik aan hen gegeven heb, zegt de HEERE, uw God’ (Amos 9:15). Deze hoopvolle woorden – beloftes van terugkeer naar het land Israël – komen we net als de landbelofte zelf talloze keren in de Bijbel tegen (zie o.a. Jer. 23:7-8; 31:7-8; 32:37,41; Jes. 11:12; 43:5; Zach. 8:7-8; Ez. 37;11-14). Laten we één profetie nemen uit Deuteronomium: ‘Al bevonden uw verdrevenen zich aan het einde van de hemel, toch zal de HEERE, uw God, u vandaar bijeenbrengen en u vandaar weghalen. En de HEERE, uw God, zal u naar het land brengen dat uw vaderen in bezit hadden, en u zult het weer in bezit nemen; en Hij zal u goeddoen en u talrijker maken dan uw vaderen’ (30:4-5). Twee belangrijke componenten komen hierin terug, namelijk een terugkeer vanuit de hele wereld – niet alleen een terugkeer vanuit Babel – en een terugkeer naar het ‘land dat uw vaderen in bezit hadden’ – dus geen onbestaand figuurlijk land of de hemel. Het volk Israël keert terug naar het land Israël. En dat is niet alleen een goddelijke belofte, het is zelfs een Bijbelse opdracht. ‘U zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb’ (Ez. 36:28a); waarin het ‘u zult’ net als in de Tien Geboden zowel toekomende als gebiedende wijs is.
Wanneer we deze profetie – en alle andere profetieën – serieus nemen en we geloven in een eeuwige landbelofte, dan rest ons de onvermijdelijke vraag waarmee we begonnen: kan het Joodse volk, vandaag de dag en op Bijbelse grond, aanspraak maken op het land Israël? Het korte antwoord is: ja. Tegelijkertijd neemt dat niets weg van de huidige dilemma’s en de plicht van de Israëlische overheid om eenieder – Jood én Palestijn – met respect te behandelen. En daarmee ligt een antwoord op het hoe en wanneer complexer. Ik zie de oprichting van de Staat Israël als vervulling van veel Bijbelse profetieën. En tegelijkertijd moet gezegd worden dat veel profetieën spreken over een bekering van het volk als aanleiding tot terugkeer (zie o.a. Deut. 30:2-3). En dat laatste is niet of in ieder geval niet geheel het geval. Toch neemt dit gegeven niets weg van Gods eeuwige belofte voor dit land. Israël is Zijn land, ‘voortdurend rusten de ogen van de Heere daarop’ (Deut. 11:12) en Hij heeft dit in Zijn soevereiniteit aan het Joodse volk gegeven. En als dat nog geen werkelijkheid is bij het schrijven van dit, dan zál het werkelijkheid worden in de toekomst: ‘Wanneer Ik hen uit de volken terugbreng en hen bijeenbreng uit de landen van hun vijanden, zal Ik door hen voor de ogen van veel heidenvolken geheiligd worden. Dan zullen zij weten dat Ik, de HEERE, hun God ben, omdat Ik hen onder de heidenvolken in ballingschap voerde, maar hen ook weer verzamelde in hun land en niemand van hen daarginds nog liet achterblijven’ (Ez. 39:27-28). Dit veralgemeniseren naar een wereldwijd volk en een metaforisch land zou niet alleen exegetisch kant noch wal raken, het valt bovendien de trouw van God aan.
Heb je vragen of wil je mij uitnodigen voor een Bijbelstudie en/of preek? Ik zie je bericht graag tegemoet!
Stuur mij een bericht!